De schaduwtuin van het verlangen #2 Het onbedwingbare hunkeren

De schoolklas was het niet vaak over iets eens. Ze waren het niet eens over of Davy zijn nagels nou blauw of groen had gelakt (’Het is turquoise,’ had Davy gezegd, maar niemand was geïnteresseerd in zijn mening), ze waren het niet eens over de beste smaak kauwgom (al leek lemon & lime explosion langzaam favoriet te worden) en ze waren het al helemaal niet eens over de prangende kwestie Elon Musk. Maar over een ding waren ze het eens, gloeiend, roodheet eens. Dit, dit was een kutschilderij.
‘Heel goed,’ zei de juf, in haar handen wrijvend. ‘Jullie tonen interesse.’ Ze was een modern soort juf, die interesse in alle vormen goed vond, ook als het interesse van het negatieve soort was. ‘Dus wat vinden jullie er precies kut aan?’
‘Dat het kut is,’ zei Debbie.
‘Ja!’ juichde de rest van de klas als uit een mond.
‘Maar vinden jullie het dan niet prachtig hoe eh…’ De juf raadpleegde haar tentoonstellingsfolder. ‘… de kunstenaar met steeds subtiel andere kleuren bruin de vele schakeringen van verlangen heeft proberen te vangen?’
‘Nee!’ opnieuw die eensgezindheid.
‘O.’ De juf keek even naar het schilderij, alsof die haar te hulp zou komen en besloot toen dat ze het zelf eigenlijk ook oerlelijk vond. En tegelijk werd ze gegrepen door iets, door een soort onrust van vingers en benen en door het onbedwingbare hunkeren naar natte, koude aarde. ‘Nou laten we dan maar naar huis gaan met zijn allen,’ zei ze zwakjes.
‘Naar huis?’ zei Mustafa. ‘Maar juf -’
‘Het is ook al laat.’ Ze staarde naar het schilderij.
‘Het is tien uur, juf.’
‘De school is uit, vind ik.’ En zonder nog naar de kinderen om te kijken draaide de juf zich haast mechanisch om en marcheerde het museum uit.

De schaduwtuin van het verlangen #1 Spitskool

‘Ik voel dit.’ De man die altijd een ongefundeerde mening over kunst had, gebaarde naar het schilderij van de verwelkte spitskool.
‘Wat?’ vroeg de suppoost, die zich ondanks alles, ondanks deze morgen en het grijs in zijn hart, verplicht voelde, misschien niet eens jegens die man, maar meer jegens de maatschappij op zich, waarin te weinig aandacht is voor het verlangen eigen groente te kweken in een schaduwtuin.
‘Dit,’ herhaalde de man, die zoals verwacht geen reden had voor zijn mening buiten een ongrijpbaar, haast rol-over-de-grond wanhopig gevoel. De suppoost kwam naast de man staan, hief zijn hand, twijfelde of hij die op de schouder van de man moest leggen. Maar toen die, instemming zoekend, naar de suppoost omkeek, krabde de suppoost in plaats daarvan maar aan zijn oorlel.
‘Ik snap het.’ Hij fluisterde. Alsof het een groot geheim was en ze omringd werden door duizenden bezoekers. ‘Ik kijk de hele dag naar dat schilderij. Soms kijk ik even weg en dan weer terug en dan is het er nog steeds, dat gevoel, dat verlangen. En ik hou niet eens van spitskool.’
De ongefundeerde-mening-man slikte. ‘Nu ga ik huilen,’ kondigde hij aan, ‘uit pure blijdschap dat iemand me begrijpt.’ Maar zijn ogen bleven droog. En toen gaf de suppoost hem toch nog een kneepje in zijn schouder. Want hij begreep het. Hij begreep het echt.

Schapensoep

het moest grappig zijn, had ik besloten
(dit gedicht)
maar als je aan een dood schaap trekt
en dan daar staat met twee geamputeerde poten
als je (klinkt gek) meer soep dan schaap
van de heide schraapt
in een vuilniszak veegt
en dan bijna over je nek gaat
niet uit medeleven nee
medeleven is voor middelbare leeftijd wandelaars
maar om die geur die geur
dan is daar weinig grappigs aan

Ikje #2 Janken

Ik jank in mijn slaap. Verder ben ik best een gewoon mens, of dat denk ik zelf in ieder geval graag. Ik werk in de salarisadministratie van een middelgroot electronicabedrijf. Ik drink koffie (veel), alcohol (soms en dan eigenlijk altijd te veel), water (te weinig). Ik heb een abonnement op de sportschool, maar ik ga nooit. Ik heb op school in een bandje gezeten (als basgitarist) dat misschien wel succesvol had kunnen worden als we wat harder hadden gewerkt en wat meer geluk hadden gehad. Ik heb meer vrienden dan ik nodig heb, maar niemand die het zou waarderen als ik ineens op de stoep stond. Ik ben normaal. Ik ben heel normaal. Maar ja, ik jank in mijn slaap.

Ikje #1 Fietspad

Het begon met een schedel. Een puntgave pterodactylusschedel die pontificaal op het fietspad tussen Druten en Naarden lag. Nu zult u wel zeggen: wat een ongeloofwaardig verhaal. En ik weet dat het misschien ook moeilijk is om te geloven. Er loopt immers helemaal geen fietspad tussen Druten en Naarden. Maar toch was dat in de jaren ‘90 het geval. In die tijd was ik overspannen en fietste ik daar elke avond om mijn hoofd leeg te maken. Ik vond na die schedel nog veel meer. Ik heb bijvoorbeeld in ‘95 eens een iPod Shuffle gevonden. Inderdaad, ver voor de iPod. En hij deed het ook pas toen ik in 2007 eindelijk een bijpassende oplader op de kop wist te tikken.

Alle geluk went

na honderden uren was de herder vergeten
het gomp gomp van begraasd gras
de muntgeur van Jakobskruiskruid
en het gevoel in haar voeten
als de aarde rilt
van een schapenbek die een graspol grijpt
geknor
geknisper
en het licht dat wit een dag begint
en de wolken
de wolken
de Haagse school voor haar alleen

ze nam een hap van haar appel
keek op haar telefoon
en zette toen maar een podcast aan

Twee wereldbeelden op één kussen

ik zeg
dat 4,5 miljard jaar terug
een rots zo groot als mars
de aarde ramde
en dat was de dag
dat de aarde brak
in aarde en maan

jij zegt dat zoiets niet kan bestaan

ik zeg
dat de oceanen eens
door ijs zijn verdreven
dat de bizons die toen in Azië leefden
naar Amerika zijn gegaan
en de mens
waarschijnlijk
de mens erachteraan

en jij
jij zegt
dat zoiets niet kan bestaan

jij zegt dat de wereld ooit van God was
en nu van de globalisten
de laatste engelen zijn op aarde
maar vooral zijn er satanisten
als de mensen dat eens wisten
het einde der tijden komt eraan

jij zegt
jij zegt
dat is wat jij zegt
en ik dat zoiets niet kan bestaan
want –

maar wacht

vertel me weer van je bangste dag
in een Oostenrijks dorp waar je niemand verstond
en kijk
ik huil

en ik denk terug aan mijn droom
van een boom hoger dan het huis
met ruisende takken vol pruimen
en duiven die fluisterden of zongen
en die ochtend erop zei jij
jij zei: ik droomde van een boom
nog hoger dan het huis
met takken vol pruimen
en fluisterende duiven daartussen

laten wij pruimen gaan plukken
de pitten planten
wie weet slaan ze aan

ik zeg
jij zegt
wij zeggen
dat zoiets kan bestaan

Oma

Ik droomde dat ik woonde in jouw huis.
Of niet jouw huis maar met dezelfde kamers.

Stoelen met gaten voor je vingers.
Een beer die altijd slaapt.
Vogels op het glas.

Ik zat aan tafel
op die plek die van iedereen was,
tegenover waar jij hoort te zitten,
en ik at:
aardappels,
varkenshaas,
boontjes.

Alleen jij was er niet.
Soms was er wel een geur
of een zacht geneurie in de keuken.

Het boek met alle waarheden

Het was op het moment dat hij die zaterdag, tegen zijn gewoonte in, de gordijnen openschoof dat hij het Boek met alle waarheden ontdekte. Het lag schuin bovenop de monografie van Escher en hij had kunnen zweren dat het er de vorige dag nog niet had gelegen, maar aan de andere kant: wanneer was de laatste keer dat hij daar had gekeken? Hij pakte het met beide handen van zijn plek en sloeg het open, waarbij de ingedroogde kaft bij de rug spleet. Daar stond het nog een keer, op de titelpagina, Boek met alle waarheden. Het was gedrukt in 1952 door Uitgeverij Pool in Amsterdam. Hoe was het op zijn plank beland? Hij kende elk boek dat daar lag. Het waren er ook niet zoveel. Zou een van zijn vrienden het er stiekem hebben neergeleden bij het naar de wc gaan na de kroketborrel gisteren? Dan was het vast Geeske geweest. Hij sloeg de titelpagina om en begon te lezen. “Dit is het boek met alle waarheden. Dat is de eerste waarheid. In dit boek staat geen enkele leugen.” Zou het een grap zijn? Of het werk van een gek? Eigenlijk zonde om verder te lezen. Als hij niet verder las, kon hij zich nog voorstellen dat het echt het boek met alle waarheden was. Hij sloot het en bestuudeerde nog een keer de titel, keek toen op alsof hij controleerde alsof niemand hem bespiedde, wat absurd was, want wie zou hem bespieden in zijn studioappartementje op drie hoog met nauwelijks genoeg ruimte voor hemzelf, een plank, een bed, een kast, een stoel, een bureau met een laptop en een stapel vette pannen? Hij keek naar de koekenpan waar hij drie dagen geleden spek in had gebakken, liet zijn blik weer langzaam dalen naar het boek in zijn handen. Hij plofte met het boek op bed en sloot de gordijnen weer. “Dit is het boek met alle waarheden. Dat is de eerste waarheid. In dit boek staat geen enkele leugen. Maar waarom zou je het van me aannemen? Laat me het bewijzen door je iets over jezelf te vertellen.” Hij moest een beetje lachen. Hij had het misgehad, dit was geen grap of het boek van een gek, dit was een boek over cold reading. Zo gingen ze hem iets vertellen over dat hij wist dat hij best competent was, maar dat hij zich toch soms onzeker voelde. Of dat hij veel houdt van zijn vrienden, ook al vraagt hij zich soms of wie nou zijn echte vrienden zijn. Of dat hij zich soms onbegrepen voelt. Algemeenheden waar iedereen zich in kan herkennen. “… bewijzen door je iets over jezelf te vertellen. Je bent geboren op 3 januari 1995.” Als hij water in zijn mond had gehad had hij het nu over zichzelf heen gespuugd. Of als het cola was geweest, was dat nu op een hele pijnlijke manier uit zijn neusgaten komen druipen. Maar gelukkig was geen van beide het geval. Hij verslikte zich alleen maar in wat speeksel, zodat hij even moest hoesten voor hij verder kon lezen. “Je eerste herinnering is aan de poep die je vond in de zandbak in de speeltuin op de hoek van de Wilgenlaan toen je nauwelijks twee jaar was. Je wist niet wat het was en om erachter te komen moest je er natuurlijk even van proeven. Elke keer als je je dit herinnert, ga je naar de dichtstbijzijnde kraan om je mond te spoelen.” Hij was al halverwege de kamer terwijl hij dit las en met zijn mond onder de kraan las hij verder. “Geloof je me al? Dat waren toch niet de algemeenheden die je verwachtte? Tussen haakjes: natuurlijk geloof je me. In het Boek van alle waarheden is geen plek voor vragen. Hier staan alleen maar antwoorden. Het was een rethorische vraag, zodat je je even kunt schamen dat je aan mij twijfelde.” Wie was die mij eigenlijk? Hij draaide het boek om, maar er stond geen schrijver op de kaft of de rug. Ook niet op de titelpagina. “Nu vraag je je af wie ik eigenlijk ben. Je hebt het al geraden, dus ik vind het niet nodig het ook nog eens voor je uit te spellen. Ja, geef het maar toe, je weet het best.” Hij stopte even met lezen om het boek neer te leggen op het aanrecht en een voor een zijn handen aan zijn spijkerbroek af te vegen. “En nu maak je je zorgen over alle slechte dingen die je ooit hebt gedaan en gedacht, slechte dingen waarvan je hoopte dat niemand ze gezien of gehoord heeft. Maar ik heb ze gezien. Ik heb ze gehoord. Maar maak je geen zorgen, je hebt heel normale gedachten. Jij hebt nog nooit iets in de verste verte origineels gedacht, Rory de Boer.” Hij leunde zwaar op het aanrecht. “Maar laten we dat iets goeds noemen. Dit boek gaat overigens verder niet over jou. Jij bent maar een heel klein gedeelte van het grotere geheel. Jij bent één mens van …” Nu moest hij toch even in zijn ogen wrijven. Het getal bewoog. Tikte elke seconde hoger en hoger. “Ik ben hier om je alle waarheden te vertellen. En we hebben al genoeg tijd verspilt. Laten we beginnen. En wel met de belangrijkste waarheid.”

Ver zijn tijd vooruit

Een krappe huiskamer. B, een man van middelbare leeftijd, ligt op zijn rug in het bed dat nogal onhandig pontificaal in het midden staat. Hij luistert naar iets door zijn koptelefoon. Er ligt een grote stapel onbeschreven papier naast hem. Hij pakt steeds een vel, scheurt het in kleine stukjes en laat die stukjes liggen waar ze neerkomen. Boven het bed hangt een kroonluchter waarvan één lamp doorgebrand is. A, de vrouw van B, staat op een ladder die lamp te vervangen.

A: Het idee is als volgt. Het wordt een toneelstuk dat onuitvoerbaar is. Compleet onuitvoerbaar. En ik bedoel op alle niveaus. Dus allereerst wordt het ongelooflijk kostbaar. We laten maar één bezoeker naar binnen, want die komt midden op het podium te zitten. Hijzij zit op het podium en alles gebeurt om hemhaar heen. En dat alles wordt natuurlijk ook onbetaalbaar, dus we slepen allereerst tenminste honderd acteurs tegelijk het podium op. En een olifant. Dat is toch altijd de klassieker? Een olifant?

A is klaar met de lamp en daalt de trap weer af.

A: B, luister je wel?

B zet zijn koptelefoon af en stopt voor een moment met scheuren.

B: Sorry, zei je wat?
A: Ik ga een olifant en honderd acteurs op het podium zetten.
B: Goed idee.
A: Jij vindt alles een goed idee.
B: Ja, nee, echt, moet je doen.

B zet de koptelefoon weer op en gaat weer verder met scheuren.

A: Denk je? B?

Er valt weer een lamp uit. A ziet het, reageert helemaal niet verbaasd of geïrriteerd, alsof dit wel honderd keer per dag gebeurd. Gaat alleen weg om de oude lamp, die ze nog vastheeft, weg te brengen en een nieuwe lamp te halen.

A: Oké, ik praat wel tegen mezelf. Ik weet toch wel wat je gaat zeggen, dus dat vul ik wel in. Het wordt een spektakel, moet je voorstellen. En niet omdat dat nodig is, maar omdat het kan. Of niet kan, moet ik zeggen.

A klimt met de nieuwe lamp op de ladder en begint de kapotte te vervangen. B wordt steeds verder bedolven onder het papier.

A: Weet je wat ze deden toen Becket’s Wachten op Godot voor het eerst in de schouwburg was? Je hebt dat stuk, weet je wel, waarin Vladimir of Estragon, weet even niet meer welk van de twee, bedenkt dat ze wel aan een touw in de boom kunnen gaan hangen. Aan hun nek, geloof ik. Niet zich verhangen, of wel, maar heel rustig alsof het alleen maar een manier is om de tijd te doden in plaats van jezelf. Maar ze moesten eerst een touw hebben en dat hadden ze niet. En toen ze dat voor het eerst speelden toen riep iemand vanuit het publiek: “Breng hem een touw!” Ja, ze waren er geen fan van.

Ze slaagt erin en klimt met de oude lamp omlaag en brengt hem weg.

A: En hoeheetieookalweer van Sacre du printemps, dat stampen in een balletvoorstelling als een stel wilden, nou dat hadden die keurige Parijsenaars natuurlijk nog nooit gezien. En nu zeggen we van allebei dat het ver zijn tijd vooruit was. En wat hebben ze gemeen?

A komt terug om de ladder te halen en weg te zetten.

A: De publieke woede. Je moet ze boos maken. Pas als je ze boos maakt, dan weet je dat je iets te pakken hebt. Iets nieuws, iets bijzonders, iets wat nog niemand eerder heeft gedaan. Ze moeten het haten. Ze moeten beledigd zijn. Ze moeten met hun vuisten tegen hun slapen slaan, zodat ze het niet meer hoeven horen. Ze moeten met elkaar gaan vechten, niet omdat ze het oneens zijn, maar omdat ze die woede ergens op moeten uiten en als niet op zichzelf dan wel op de buurman die al de hele tijd zo vervelend zijn neus zit op te halen. Ja, zoiets ga ik schrijven. En er komt necrofilie in voor en pedofilie en er wordt een echt mens opgegeten op het podium. Misschien eten ze het publiek wel op. Ja! Dat ga ik schrijven.

Er valt weer een lamp uit. A komt weer terug met de ladder. Net als ze hem uit heeft geklapt, gaat de deurbel. Ze loopt weg om hem open te doen. B kijkt haar na en doet zijn koptelefoon af.

B: Hé, kom je die rommel nog opruimen?

Alle lampen vallen uit.