De schoolklas was het niet vaak over iets eens. Ze waren het niet eens over of Davy zijn nagels nou blauw of groen had gelakt (’Het is turquoise,’ had Davy gezegd, maar niemand was geïnteresseerd in zijn mening), ze waren het niet eens over de beste smaak kauwgom (al leek lemon & lime explosion langzaam favoriet te worden) en ze waren het al helemaal niet eens over de prangende kwestie Elon Musk. Maar over een ding waren ze het eens, gloeiend, roodheet eens. Dit, dit was een kutschilderij.
‘Heel goed,’ zei de juf, in haar handen wrijvend. ‘Jullie tonen interesse.’ Ze was een modern soort juf, die interesse in alle vormen goed vond, ook als het interesse van het negatieve soort was. ‘Dus wat vinden jullie er precies kut aan?’
‘Dat het kut is,’ zei Debbie.
‘Ja!’ juichde de rest van de klas als uit een mond.
‘Maar vinden jullie het dan niet prachtig hoe eh…’ De juf raadpleegde haar tentoonstellingsfolder. ‘… de kunstenaar met steeds subtiel andere kleuren bruin de vele schakeringen van verlangen heeft proberen te vangen?’
‘Nee!’ opnieuw die eensgezindheid.
‘O.’ De juf keek even naar het schilderij, alsof die haar te hulp zou komen en besloot toen dat ze het zelf eigenlijk ook oerlelijk vond. En tegelijk werd ze gegrepen door iets, door een soort onrust van vingers en benen en door het onbedwingbare hunkeren naar natte, koude aarde. ‘Nou laten we dan maar naar huis gaan met zijn allen,’ zei ze zwakjes.
‘Naar huis?’ zei Mustafa. ‘Maar juf -’
‘Het is ook al laat.’ Ze staarde naar het schilderij.
‘Het is tien uur, juf.’
‘De school is uit, vind ik.’ En zonder nog naar de kinderen om te kijken draaide de juf zich haast mechanisch om en marcheerde het museum uit.