Samen met Patricia Kostman werkte ik van 2015 tot 2018 aan dit vervolgverhaal. Het plot lag niet vast. Hoe het verhaal verder ging, werd bepaald door de meeste stemmen en daardoor ging het steeds een verrassende, nieuwe kant uit. Lees hier het resultaat.
Het wordt maar langzaam licht in de cel. Er zit een spleet in de muur die ze kan aanraken als ze zich helemaal uitrekt op haar tenen en haar armen strekt. Zo kan ze net haar vingers om de rand heen slaan. Soms experimenteert ze ermee. Dan trekt ze zich een stukje op en kijkt door de spleet. Meer dan licht of donker is er niet door te zien, maar toch fascineert het haar.
Er was een tijd dat ze de rand van de spleet nog niet aan kon raken. Nu kan ze dat wel. Er was een tijd dat ze nog niet eens kon lopen en ze op haar rug moest liggen om naar het licht te kijken. Dat weet ze niet meer. Ze was nog maar een baby toen ze hier werd gebracht.
Is ze ongelukkig? Nee. Ze mist niets. Wat zou ze ook moeten missen? Soms mist ze warmte en volgt ze de streep zonlicht over de vloer. Maar mensen, speelgoed, bomen, dat soort dingen mist ze niet, want ze kent ze niet. Dat ze zich telkens weer blijft optrekken heeft niets met ongelukkigheid te maken. Ze is gewoon nieuwsgierig.
Elke dag is hetzelfde. Behalve vandaag. Dat weet ze niet, maar vandaag…
[A zal ze bevrijd worden.]
[B zal ze ontsnappen.]
[C zal er iemand bij haar in haar cel worden gegooid.]
Het meisje doet net een dutje wanneer het gebeurt. Ze hoort de grom wel en in haar droom spelen vreemde schaduwen over haar bed, maar ze wordt nooit wakker van geluid. Ze heeft niet geleerd dat geluid gevaar kan betekenen. Ze weet ook niet wat gevaar betekent.
Het eerste dat ze ziet als ze haar ogen opendoet is dat haar rode haar zo lang is geworden dat het helemaal tot op de grond reikt en ook daar als een sleep (niet dat ze weet wat een sleep is) doorloopt. Het tweede dat ze ziet is dat het haar opstaat, zijn lange, ranke rug strekt en gaapt. Dat heeft haar haar nog nooit gedaan. Normaal ligt het plat en levenloos op haar rug. Het meisje klimt uit bed en plast in de wc-emmer. Groengele ogen volgen haar. Ze kijken elkaar aan. Misschien is het ook wel niet mijn haar, bedenkt ze. Die zwarte strepen zaten er gisteren nog niet in. En die gele lichtjes ook niet.
Ze loopt naar de tijger toe en bekijkt hem eens goed. Ze pakt zijn staart vast en lacht omdat de korte, stugge haren kriebelen aan haar hand. De tijger draait een rondje om haar heen, snuift aan haar. Hij is in de war, omdat hij gewend is aan angstzweet en trillende benen. Maar dit wonderlijke wezen, met haar warrige haar, reageert op zijn diepe grom door haar oor tegen zijn flank te drukken en een arm losjes over zijn rug te laten hangen.
[A Hij begint te spreken.]
[B Hij valt haar aan.]
[C Hij doet niets.]
Als de mensen van wie de kleine cel is de volgende dag de zware deur opendoen om het bloed van de muren te wassen en de plukken haar op te vegen, ligt het meisje te slapen met haar hoofd op de flank van de tijger. De tijger kijkt op, ontbloot zijn tanden en schiet door de uitgang, een chaos van vallende, dode en vluchtende lichamen achterlatend. Dit is wat de tijger kent, dit is de geur die hij hoort te ruiken. Hij likt over zijn lippen.
Het meisje is ruw wakker geschud doordat haar kussen onder haar vandaan glipte en haar hoofd hard op de stenen stootte. Kreunend wrijft ze over haar slapen. Ze draait zich om om verder te slapen en ziet dan de openstaande deur. Ontsnappen betekent niets voor iemand die niet weet dat ze gevangen zit, maar er valt licht door de deuropening, precies het soort warme licht dat ze in de morgen opzoekt op haar vloer. Ze kruipt ernaartoe. Het is haar eerste kennismaking met de zon. Even blijft ze zo zitten. De warmte omhult haar. Een aan flarden gereten hand wordt naar haar uitgestoken.
‘Alsjeblieft,’ fluistert de eigenaar van de hand. Ze merkt het niet eens. Met samengeknepen ogen kruipt ze het licht in.
Buiten vindt ze…
[A Een futuristische dystopie. ]
[B Een bizarre sprookjeswereld. ]
[C Het landgoed van een verveelde filmster. ]
De grote boze wolf geniet van de geur van de lente, de regen op de narcissen, de donkere geur van vers bloed.
‘Is het niet verrukkelijk?’ zegt hij tegen de hartenkoningin die aan zijn arm hangt.
‘Verrukkelijk,’ zegt ze met een stalen gezicht en ze bukt om haar rougekwast in een open armwond te dopen. Ze geeft zichzelf strepen als een tijger en de wolf kust haar op haar strepen.
‘Je bent aanbiddelijk.’
‘Aanbiddelijk,’ herhaalt ze. De kwast steekt ze terug in haar knot. ‘Als Alice me nu eens kon zien.’
‘Je bent nog mooier als je huilt,’ fluistert de wolf. ‘Toe dan. Huil voor me. Huil om Alice.’
‘Daar komt Alice niet van terug,’ snauwt de hartenkoningin. ‘We moeten meer gijzelaars doden. Hoor je me? Meer gijzelaars! Dan veranderen ze wel van gedachten. En geen gedoe meer met wilde beesten. Gewoon naar binnen en kop eraf. Zoals het hoort.’ De rest van haar gezicht is nu bijna net zo donker als het bloed. ‘We zullen ze leren.’ Ze zwaait met haar buitenproportioneel grote vuist naar een onzichtbare vijand. ‘We zullen ze leren!’
‘Ach.’ De wolf glimlacht. ‘Zo erg is het toch niet de verkeerde figuren in het verkeerde sprookje te zetten?’
‘Niet erg?’ De koningin trapt tegen een lijk. ‘Niet erg? Waarom zeg je dat?’ Ze kijkt hem strak aan. ‘Ben jij hier soms verkeerd?’
‘O nee, nee.’ De wolf lacht stijfjes. ‘Ik ben humpty dumpty, dat weet je toch nog wel.’
‘Is dat zo?’ De koningin kijkt naar zijn blikkerende lach. ‘Ik dacht toch echt… Nee, je bent toch helemaal niet…’
‘Kijk daar!’ roept de wolf en wijst naar een deuropening in een klassieke poging de aandacht af te leiden. En het lijkt te werken. De koningin staat stil en staart wezenloos naar de gijzelaar die het zonlicht komt ingekropen. De gijzelaar herkennen we natuurlijk gelijk aan haar rode haar. ‘Zeg.’ De wolf slaat de koningin op haar schouder. Ze schrikt op. ‘Is dat onze Alice niet?’
‘Hm.’ De hartenkoningin knijpt haar ogen fijn.
[A Ze denkt ook dat het Alice is. ]
[B Ze doet alsof ze denkt dat het Alice is. ]
[C Ze denkt niet dat het Alice is. ]
Stel je voor: je bent nieuw in de wereld. Je komt naar buiten gekropen en ziet zon en gras en lucht en wolken en mensen, maar omdat je ogen nooit zon of gras of lucht of wolken of mensen hebben gezien, kunnen ze de vormen niet goed onderscheiden. Alles is kleur en beweging. Stel je nu voor dat er een hoop geschreeuw is. Je wilt terug kruipen naar je rustige hol, maar wordt opgetild door tientallen handen. Je bent nooit aangeraakt door iemand anders dan jijzelf. Je wordt op een troon gezet. Stel je voor dat dit het moment is dat het allemaal te veel wordt en je begint te gillen.
De hartenkoningin heeft een kop thee gezet en zit nu op een klapstoeltje met haar benen over elkaar geslagen het spektakel te bekijken. Het gillende meisje wordt vastegepind op de hoge troon door harten twee en harten drie terwijl de wolf een kroon op haar hoofd probeert te duwen.
‘Hierbij,’ schreeuwt hij, ‘kroon ik u, Alice tot ons nieuwe au!’ Hij laat de kroon los en zuigt op zijn zere klauw waar “Alice” hem zojuist heeft gebeten. De hartenkoningin, nu weer hartenprinses, glimlacht.
‘Wat een uitstekende voorstelling,’ zegt ze en ze proost in de lucht met haar theekop. De andere sprookjesfiguren klappen halfslachtig.
‘Koningin Alice wil iets zeggen,’ gromt de wolf. ‘Luister.’ Het klappen sterft weg. Alice brabbelt iets en aait over haar kroon. ‘Ze zegt dat ze geen behoefte heeft aan het koningschap. Ze wil het overdragen aan mij.’ De wolf grist de kroon weg van Alice en zet hem tussen zijn spitse oren. Alice kijkt verbaasd naar de kroon en probeert hem terug te pakken. De wolf lacht. ‘En mijn eerste decreet als jullie nieuwe vorst is dat die oude heks onschadelijk moet worden gemaakt.’ Hij wijst naar de hartenprinses.
‘Nonsens!’ De hartenprinses slaat met haar kop tegen de leuning en hete thee spat over haar buurvrouw. ‘Dat verzin je. Hoe durf je? Na alles wat ik voor je gedaan heb. Koppen eraf, dat zei ze. Van jullie allemaal. Koppen eraf.’ De kaarten kijken twijfelend van de wolf naar de hartenprinses en leggen een hand op hun zwaard.
‘Volgens mij hebben we een tolk nodig,’ zegt een eenhoorn met een monocle die net nog lag te slapen, maar nu overeind is gesprongen. ‘Ik kan tolken.’
‘En wie ben jij?’ vraagt de wolf en hij ontbloot zijn tanden.
‘Humpty Dumpty.’
‘Ik was al Humpty Dumpty.’
‘Nee ik.’
‘Sta daar niet zo,’ brult de koningin. ‘Koppen eraf, zei ik toch.’
‘Wacht ik…’ begint de eenhoorn, maar het geluid van 36 zwaarden die getrokken worden overstemt hem.
[A De kaarten beginnen iedereen te onthoofden.]
[B De kaarten storten zich op de hartenprinses.]
[C De kaarten plegen zelf een staatsgreep.]
Het is makkelijk samen te werken als er iets is om samen te haten. De hartensoldaten zijn het een paar minuten lang overal roerend over eens.
‘Weg met de hartenheks!’ brult harten zes en de hartenprinses wordt aan alle kanten doorspiest als het laatste stukje kaas op een verjaardag dat per ongeluk door meerdere mensen tegelijk wordt opgeëist. De wolf glimlacht verrukt.
‘Weg met het verrotte kabinet!’ roept harten vijf en de wolf trekt wit weg.
‘Ze moeten dood,’ roept harten vier instemmend.
‘Iederéén moet dood!’ roept iemand die inmiddels zo besmeurd is met bloed dat het onmogelijk is uit te vogelen welk getal hij precies is. De anderen juichen. Het is een prachtig bloedbad. Het prachtigste bloedbad dat Wonderland ooit heeft gezien. Maar ook het prachtigst bloedbad moet ooit eindigen. Op het moment dat de wolf zijn laatste adem met bloed heeft uitgehoest en de gehate ex-koningin in mootjes over de stoeltjes verspreid ligt, kijken alle hartenkaarten verward om zich heen.
‘En zij?’ Iemand wappert met zijn hand richting de oorspronkelijke hoofdpersoon van het verhaal die inmiddels onder het geweld van een ontploft sprookje naar de rang van bijfiguur is gedegradeerd.
‘Er leeft nog iemand?’ De moorddadigste van het stel springt op. ‘Dood moeten ze. Dood moeten ze allemaal.’
‘Nee, nee, ze hoort bij ons. Ze is onze koningin.’
‘Nee, onze onderdaan.’
Er worden opnieuw zwaarden getrokken, maar nu zijn ze op elkaar gericht. Onder het gerinkel en geschreeuw van het gevecht kruipt het meisje waar ze ruzie over maken weg, de baan van zonlicht over, terug haar oude cel in.
Er valt maar weinig licht in de cel. Er zit een spleet in de muur die ze zou kunnen aanraken als ze zich helemaal uitrekte op haar tenen en haar armen zou strekken. Maar waarom zou ze? Af en toe brengt de winnaar van de slag om Wonderland zijn enige onderdaan wat eten. Verder heeft ze niets nodig. Ze mist niets. Wat zou ze ook moeten missen? Soms mist ze warmte en volgt ze de streep zonlicht over de vloer. Maar mensen, bomen, bloed, dat soort dingen mist ze niet, want nu kent ze ze.