Hij had geen vliegende haast, dus hij ging lopen. Hij zag er altijd als een berg tegenop zijn veren in te vetten en bij te knippen.
‘Vliegen,’ kreunden de bergen waar hij doorheen trok instemmend , ‘daar zou ik ik ook tegenop zien. En lopen. Lopen ook.’ De bergen waren even stil. Heel even maar. ‘En staan,’ vervolgden ze. ‘Staan nog het meest.’
De reiziger bleef staan en keek om zich heen.
‘Maar jullie staan zelf.’
‘Staan? Echt niet.’ De bergen schudden hun toppen zo hard dat de sneeuw de reiziger om de oren vloog. ‘Het idee! Wij zitten. Dat zie je toch zelf?’