Hij kon er niets aan doen. Hij probeerde te ontspannen en aan vrolijke dingen te denken. Maar als hij een warme douche nam, dan stelde hij zich voor hoe een koude douche zou zijn, of een douche van kokend water. En als hij een kop thee dronk, dan dacht hij aan vergif. Hoe meer hij probeerde niet aan verschrikkelijke dingen te denken, hoe meer verschrikkelijke dingen hij dacht. Hij dacht aan trage moorden, aan wereldwegvagende overstromingen, hij dacht aan honger en aan kou. Soms waren zijn gedachten zo specifiek dat hij de gezichten haast voor zich kon zien.
Een meisje aan de rand van een gigantische kuil. Ze heeft beloofd stil te staan. Hier naast mama in de rij. En stil te zijn. Hier naast papa in de rij. Stil en niet naar de mannen kijken. Dan krijgt ze zo een chocolaatje.
En als hij de tv aanzette en ze zeiden er iets op als “Hoe kan er een liefdevolle god zijn met zoveel ellende in de wereld?” dan rolde hij zich op en drukte zijn gezicht in de kussens van de bank, zodat niemand hem zou horen huilen.