Aan de rand van nergens woont de man met duizend namen. De meeste bijzondere mensen moeten het hebben van één bijzonderheid. Hij heeft er twee. Hij heeft me aan het tafeltje gezet bij het raam aan de nergenskant. Uit een porseleinen koe schenkt hij thee.
´Ik had alleen zwarte,´ verontschuldigt hij zich.
´Het geeft niet.´
Hij zet de koe op de vensterbank en drapeert er een handdoek overheen.
´Weet je,´ hij pakt zijn kopje van tafel en nipt er staand aan, ´het is heel gek voor iemand als ik om op een plek als deze te wonen.´ Hij gebaart met zijn hoofd naar het raam, maar kijkt er niet doorheen. Hij kijkt naar mij. Achter het vuile glas zijn geen herkenbare vormen, geen aanknopingspunten. Het doet pijn ernaar te kijken, dus ik kijk weer naar hem.
´Een plek zonder naam?’
Hij knikt langzaam.
‘Ik heb vanmorgen weer een nieuwe naam gekregen.’ Hij laat de thee in zijn kopje ronddraaien. ‘Nu zijn het er 634. Dat van die duizend is vreselijk overdreven.’